Friday, 21 March 2014

Act


We see a dimly lit room. Grubby, dusk, confusing… Say: a death-to-the bone professional office, with the obvious dying Ficus, but very dark, with confetti on the floor… and a few beheaded stuffed rabbits scattered about.

In this room, seated on wicker chairs, are gathered 27 people, all dressed in black or dark brown hooded costumes; most are grinning, or perhaps they are wearing masks. One of them starts to sing.

In a frail voice, he starts producing strange and beautiful songs of his homeland. Of flowers and puddles. Of heather in August. Of the soul of a seagull prostitute. Of Gods and Gravel. Of silken clay and skinny rain. Of blessings and mercy, of eyes and death.

When he is finished, a deafening silence breaks out. No one speaks or moves or stirs. Not even a louse. Then… one in the back is making un-inspired arm-pit fart sounds.


‘Thank you’, the singer mutters… ‘thank you.’

Some of the others follow the first in making armpit noises. The singer joins them reluctantly.

Camera rolls back.

Lights out.

(Suggestion: Music starts building up, Chopin’s Nocturne No. 2, first on itself, then penetrated by a fast Dixieland version of ‘When the Saints Go Marching In’, louder and louder, joined by a layer of Butthole Surfers’ ‘Woly Boly’, up till unbearable levels and distortion… music fades out in reversed order.)



.................................................................................................................
 
We zien een duistere kamer. Groezelig, grijs, vreemd te plaatsen. Laten we zeggen: een driewerf doodse ‘representatieve’ kantoorruimte, met de bekende stervende Ficus, maar heel donker, en met confetti op de vloer… en een paar onthoofde pluchen konijnen her en der.

In deze ruimte zien we 27 mensen zitten in rieten stoelen; allen zijn gekleed in zwarte of donkerbruine gewaden met een kap, de meeste grijnzen, of misschien dragen zij maskers. Eentje begint te zingen.

Met dunne, onvaste stem zingt hij vreemde en prachtige liederen van zijn geboorteland. Van bloemen en plassen. Van de heide in het najaar. Van het hart van een meeuwenhoer. Van God en Grint. Van zijdezachte klei en magere regen. Van zegen en genade, ogen en dood.

Als hij uitgezongen is breekt er een orkaan van stilte uit. Niets beweegt of roert zich. Nog geen luis in het voorhuis. Maar dan… doet iemand lusteloos een scheet na met zijn hand in zijn oksel.

‘Dank je,’ stamelt de zanger… ‘dank je.’

Sommige anderen beginnen nu ook de okselscheetgeluiden te maken. De zanger doet ook voorzichtig mee.

De camera rolt achteruit.

Licht uit.

(Suggestie: Muziek zwelt aan. Eerst zachtjes Chopin’s Nocturene No. 2, maar dan vrij snel doorbroken door een hard aanzwellende snelle dixieland versie van ‘Oh When The Saints Go Marching In’ harder en harder, gevolgd door een laag van Butthole Surfers’ ‘Holy Boly’ tot ondragelijk niveau… dan sterft de muziek weg in omgekeerde volgorde.)

No comments:

Post a Comment